Gilde Historie
Samenvatting]
Alhoewel de gilden zich tegenwoordig op een vrij uniforme manier presenteren, is hun geschiedenis er dus vooral één van grote diversiteit . Het ontstaan van de schuttersgilden in Brabant is geen rechtlijnig resultaat van middeleeuwse ontwikkelingen in de steden en de imitatie daarvan in de dorpen. Het ontstaan van de schuttersgilden in stad en dorp is het resultaat van complexe ontwikkelingen op religieus, defensief en sociaal gebied. Ook zijn er geen aanwijzingen dat de gilden in de stad ontstonden en vervolgens geïmiteerd werden in de dorpen. Elke gemeenschap had behoefte aan het sociale netwerk, het sportieve tijdverdrijf, en in bepaalde tijden de bescherming van de bevolking tegen vreemde legers, nachtelijke onruststokers, brand of ontij. Ieder schuttersgilde heeft een andere unieke ontstaansgeschiedenis. Uitwisseling van geld, goederen, werk, huwelijkspartners, status, vrienden, prestige, waardering, gaan samen met het brengen van eer en dank in een religieuze samenleving, en leveren de gildebroeders identiteit en sociaal kapitaal. Sommige Brabantse schuttersgilden begonnen als religieuze broederschap of als ambachtsgilde van schoenmakers of imkers, om pas later, soms heel recent, te gaan schieten. Er zijn gilden die zich van bewapende dorpsmilitie via brandwacht naar schuttersgilde hebben ontwikkeld, of van laatmiddeleeuwse broederschap naar begrafenisfonds, om pas in de 20ste eeuw schuttersgilde te worden. Jette Janssen-Beij vat het samen in een heel algemene definitie:een schuttersgilde is een vereniging op vrijwillige basis, met christelijke idealen, een sociale houding en schietactiviteiten in de vorm van vogelschieten en/of koningschieten .
[Eenheid in diversiteit]
Het beschrijven van de geschiedenis van de Brabantse schuttersgilden is een gecompliceerde zaak. In de Brabantse gemeenschap hebben schutters zich in ieder geval vanaf de late middeleeuwen verzameld in gilden. Er werden gildecarten opgesteld als statuten waaraan alle gildebroeders zich te houden hadden, en die moesten worden voorgelegd aan de overheid die haar goedkeuring moest verlenen. Door de veranderende maatschappelijke en politieke omstandigheden in al die jaren zijn er enorme verschillen tussen de gilden, en binnen een individueel gilde in de verschillende tijden. De taken en activiteiten waren vanaf het begin verschillend, en veranderden door de tijd met het veranderen van de maatschappelijke omstandigheden. De positie binnen de gemeenschap en de positie ten opzichte van de overheid veranderde. Het is dus niet zo dat er in de late middeleeuwen een regel opgesteld werd die stelde: vanaf nú zijn er schuttersgilden, die gilden functioneren allemaal als volgt, en vanaf nu zal dat zo zijn. In veel verschillende gemeenschappen ontstonden allerlei organisaties van schutters die we nu, achteraf, samenvatten met de term schuttersgilde. En als er in de middeleeuwse maatschappij een gilde ontstond, dan werd daarvoor ook een kerkelijke grondslag gegeven in de vorm van een patroonheilige, waardoor het gilde verbonden was aan de kerk, zoals elke organisatie in die tijd. Wat die schuttersgilden van alle tijden met elkaar gemeen hebben omschrijft Melssen[1] als volgt: Een gilde is een vereniging op vrijwillige basis die zich ten doel stelt gezamenlijk ter ere van God en in het bijzonder de patroonheilige(n) godsdienstige plichten te vervullen, elkaar hulp en bijstand te verlenen, de maaltijd te vieren, en de wapens te hanteren ter verdediging van de eigen woonplaats. Over de allereerste gilden is zo weinig bekend dat ook deze omschrijving nog wat angels in zich heeft.De oudste Brabantse schuttersgilden ontstonden in het jonge Hertogdom Brabant, in de elfde tot de veertiende eeuw. In het Brabant van toen waren vier centrale steden: Leuven, Brussel, Antwerpen en ’s Hertogenbosch. Er waren nauwelijks georganiseerde legers. Voor de verdediging van stad en land werden de inwoners van de steden en dorpen te wapen geroepen, en daarbij gebruikten ze alles wat ze als wapen konden gebruiken. Vaak had de strijder een handboog, en als hij meer gefortuneerd was had hij een voetboog, het technologisch meest geavanceerde wapen uit die tijd. Met een goede voetboog werd een pijl met zo’n kracht afgeschoten dat hij door het harnas van een ridder heen kon gaan. Aan het eind van de vijftiende eeuw kwamen daar nog vuurwapens bij, deze zogehete kolven werden bediend door de colveniers. Zo werd de bevolking van stad en platteland in tijden van nood opgeroepen als onderdeel van de krijgsmacht. Een gevolg hiervan was dat er onder de bevolking wapens waren, en ook in minder hectische tijden leverden deze wapens een risico op voor de machtsverhoudingen binnen de gemeenschap zelf. Het was dus van het grootste belang voor de overheid om deze bewapende burgers onder controle te houden. Dit was een aanleiding voor de oprichting van organisaties waarin het wapenbezit gereglementeerd werd. In de carte werd vastgesteld hoe de bewapende burgers zich dienden te gedragen binnen de gemeenschap en hoe ze zich verhielden tot de overheid. Hun rechten en plichten werden vastgesteld, en dit moest goedgekeurd worden door de vorst die op die manier zijn invloed en controle kon uitoefenen. Aan de ene kant was er dus de behoefte aan bewapende strijders die konden vechten voor de overheid. Anderzijds kwamen er zo burgers met wapens binnen de samenleving die een machtsfactor konden vormen, misschien zelfs tégen de samenleving. Dit werd in evenwicht gebracht op de manier waarop de maatschappij in die tijd ingericht was: de schutters werden georganiseerd in gilden die zich te houden hadden aan de regels die door het stadsbestuur opgesteld waren en die door de vorst geaccrediteerd werden.Het stadsbestuur stelde beperkingen in om de bewapende schuttersgilden als macht in de stad te controleren. Als ze een bepaald schuttersgilde nog meer als risicofactor gingen zien werden er extra regels opgesteld. Dan werd bijvoorbeeld het recht op samenkomst beperkt, de vergaderingen van de schutters werden verboden, of de wapens mochten niet langer thuis bewaard worden maar werden opgeborgen in het stadhuis. Wapens onder de burgers vormden een potentiële bedreiging, die gecontroleerd moest worden door de overheid. Gildebroeders moesten daarom getrouwheid zweren aan het wettelijke gezag en goedkeuring vragen aan de plaatselijke heer. Het gezag en de heer konden uiteindelijk niet veel meer doen dan hopen dat ze op deze manier deze machtsfactor in de samenleving onder controle konden houden.Ook in de Bourgondische tijd, die voor Brabant duurde van 1401 tot 1477, werden de schutters in gilden verenigd. De bevolking van stad en platteland kon worden opgeroepen voor de legers van de hertog. Als de klokken geluid werden, en de tamboer de burgers opriep door het slaan op de trommel, dan moest het volk bijeenkomen om te strijden voor de hertog. Daarmee is meteen één van de functies van de traditionele gildetamboers geduid. Als herkenningsteken kregen de strijders een kaproen, een bepaald soort hoed of muts, in de kleuren van de hertog, en zo trokken ze ten strijde. In deze tijd hadden de gilden een duidelijke militaire functie, ze werden opgeroepen voor de legers van de heer.De schuttersgilden manifesteerden zich in vredestijd ook op andere manieren in de stad. Ze gingen in optocht door de stad om hun kracht te laten zien, zoals ook in latere eeuwen militaire parades de macht van de overheid moesten demonstreren. In een beschrijving van een optocht in Leuven in 1594[2], zien we voorop de zes minst aanzienlijke gilden. Daarna volgden de vier stadsmuzikanten van Leuven, zij waren niet aan de schuttersgilden verbonden. In Leuven liepen er vervolgens de vier hoofdgilden, ieder met tamboers en pijpers, in volgorde van belangrijkheid. Als laatste van de vier liep het gilde van de grote voetboog, het meest belangrijke. Daarachter liepen de hoogwaardigheidsbekleders van de stad en vertegenwoordigers van de ambachtsgilden. In Eindhoven, in die tijd een veel kleinere stad, zal zo’n groots vertoon niet mogelijk geweest zijn, maar ook daar zullen de gilden zich zichtbaar gemanifesteerd hebben in de stad. Of daarbij ook stadsmuzikanten aanwezig waren is niet duidelijk.Het voorgaande is een aannemelijk verhaal over het ontstaan van de schuttersgilden. Het risico hierbij is echter om aan te nemen dat de schuttersgilden die nu nog bestaan, of die sinds de late middeleeuwen hebben bestaan, allemaal deze ontstaansgeschiedenis hebben, of dat ze allemaal in een ononderbroken lijn terug gaan op een gilde met een dergelijke oorsprong. Dat is niet zo.
De Leuvense hoofdgilden hadden in die tijd een militaire taak, maar dat gold niet voor alle schuttersgilden in dezelfde mate. Enkele gilden hadden een paramilitaire functie, en kunnen wellicht vergeleken worden met de schutterijen in Holland, zoals ze bekend zijn van schilderijen van de Hollandse meesters. Bij veel Brabantse gilden werd het schieten steeds meer alleen een tijdverdrijf en een sport. Eén keer per jaar werd een schuttersfeest georganiseerd waarbij op de vogel geschoten werd, een speciaal gemaakt doel in de verte of op de schutsboom, een hoge paal. De schutter die de laatste resten van de vogel kapot schoot mocht zich koning van het gilde noemen. De militaire functie van dergelijke gilden verdween naar de achtergrond, en de maatschappelijke aspecten werden belangrijker. Andere broederschappen, die zich onder andere omstandigheden of met andere grondslagen georganiseerd hadden, namen de schietsport over als vrijetijdsbesteding. Zo waren er broederschappen die opgericht waren rond een bepaalde patroonheilige, met als basis een altaar in de parochiekerk, en als doelen het onderhoud van dat altaar, het brengen van eer aan de betreffende heilige en het opbouwen en onderhouden van de onderlinge saamhorigheid. Naarmate het schieten meer als sport gezien werd, gingen dergelijke broederschappen deze sport als nieuw onderdeel aan hun activiteiten toevoegen. De traditionele paramilitaire schuttersgilden hadden, vanzelfsprekend voor een middeleeuwse Katholiek gilde, ook een verbintenis met de kerk, een patroonheilige, en van daaruit vaak ook een altaar in de kerk. Door het ontbreken van oude archieven is nu vaak niet meer vast te stellen of een schuttersgilde begonnen is als schutterij, die ook een sterke sociale en godsdienstige samenhang kreeg, of juist als religieuze broederschap, die de schietsport als extra sociale activiteit aan de vereniging heeft toegevoegd. Een schutsgilde, georganiseerd rondom een schutspatroon, werd dan een schuttersgilde. Er zijn geen berichten dat Brabantse schuttersgilden na de 16de eeuw nog ter heervaart[3], dienstplichtig aan de heer ten strijde, werden opgeroepen. Volgens Jette Janssen-Beij[4] zijn er uiteindelijk weinig bewijzen dat schuttersgilden van oorsprong militaire organisaties of religieuze broederschappen waren. Wel blijken allerlei broederschappen, gilden en verenigingen, ook ambachtsgilden als schoenmakersgilden of imkergilden, op enig tijdstip in hun geschiedenis de schietsport als hun kernactiviteit genomen te hebben. Soms gebeurde dit zelfs pas in de twintigste eeuw[5].En als de archieven ontbreken is in de tegenwoordige tijd nauwelijks meer verschil vast te stellen tussen schuttersgilden met een heel verschillende oorsprong.
[Sociale functie]
Naast de schietsport hadden de schuttersgilden een sterke sociale functie binnen de gemeenschap. In de oude gemeenschappen was een gildelidmaatschap een manier om je positie te bepalen binnen de samenleving. Het verschafte identiteit aan de leden, en een besef van eigenheid en verbondenheid in een tijd waarin dat nog veel minder vanzelfsprekend was. Daarnaast was het lidmaatschap van zo’n gilde vaak een zaak van familietraditie, die van vader op zoon werd doorgegeven. Bij sommige gilden was een familieband zelfs vereist om lid te mogen worden. Een gilde werd zo een sterk sociaal netwerk binnen de stad of het dorp, en dat bood vele voordelen. Allereerst was er natuurlijk het economische voordeel van het netwerk, dat het leven en werken in de stad veel praktischer en aangenamer kon maken. Daarnaast namen de gildebroeders de sociale verantwoordelijkheid voor elkaar, in moeilijke tijden konden ze elkaar steunen, en zo fungeerden veel gilden ook als begrafenisfonds. Door lid te zijn van een gilde verzekerde men zich van een goede begrafenis ‘met gilde-eer’, en men wist dat als de kostwinner van een familie zou komen te overlijden, zijn gezin zou worden opgevangen en verzorgd door de gildebroeders. Dit wordt bijvoorbeeld beschreven in het reglement van 1799 van de gilde Sint-Catharina Eindhoven[6]:
Art.25. Indien imand van de gulde broeders komt te overleyden, zal de gulde gehouden zijn den selven te overluyden, ’t lijk te draagen en eerlijk ter aarde te besteeden, behoudens in besmettelijke en aansteekende ziektens, en waer voor de erfgenaamen van den overledenen zullen moeten betaalen drie guldens van een groot lijk en van ider kind der gulde broeders dertighst., boven en behalven de gewoone gerechtigheid van den altaer.
De gildebroeder die ontbrak bij een dergelijke begrafenis kreeg een boete opgelegd. In een tijd waarin men voor sociale zekerheid afhankelijk was van de goodwill van anderen was dit van een niet te onderschatten waarde. Het gilde vormde zo een sociale omgeving, en op die manier ook een huwelijksmarkt. De jonge gildebroeders werden gekoppeld aan de dochters van oudere gildeleden. Dit netwerk van broederschap en onderlinge wederzijdse steun en saamhorigheid leverde dus grote voordelen op in de samenleving van eertijds.
In de Carte voir Strijp[1], de carte van het gilde Sint-Jan Baptista uit Leenderstrijp uit 1645 is te zien hoe deze sociale verplichting een belangrijk onderdeel was van de broederschap van het schuttersgilde. Dit wordt al duidelijk in de aanhef:
Carte voir Strijp
Van een oirdinantie oft statuyten voor een broederschap oft schuterie van S Jan Baptista ter eeren Godts ende dat werde heylich sacrament met believen onse genaede grave van onsen dorpe van Leende met meer andere dorpen believen ons te vergunnen om op te richten een nieuw gulde uuyt liefden en eendracht van St Jan Baptista rustende in der proch van Leende tot Strijp in St Jans kapelle die oirsaeke waerom wij gerne souden oprichten dese schutterie omdat een yegelijck tot liefden en eendracht soude tot malcanderen dragen met generaele accoordt der voorsz gulde broeders vernieuwen ende onderteeckenen ter eeren Godts ende zijn lieve heyligen ende bysonder onsen patroon van onse voirsz gulde oft broederschap reformatie van onse polecie ende tot voorderinge van onse saligheyt.
In deze aanhef zien we de vanzelfsprekende verbintenis aan God en de kerk. Ook wordt meteen duidelijk dat de carte goedgekeurd moest worden door het gezag, de graaf van Warfuse, Heer van Heeze en Leende. Het doel van de oprichting van de broederschap of het schuttersgilde is liefde en eendracht tot elkaar. De eerste 6 artikelen gaan er over hoe iemand lid kan worden van het gilde. Dit was voorbehouden aan deuchdelijcke en vreedsamige persoonen. Vervolgens zijn er 5 artikelen gewijd aan de orde en tucht binnen het gilde. Problemen in de omgang tussen gildebroeders werden bestraft met een geldboete of een boete te betalen in bier. In twee artikelen wordt het bestuur van het gilde beschreven, en in het volgende artikel worden zij verantwoordelijk gesteld voor de jaarlijkse Heilige Mis. Acht artikelen beschrijven de sociale onderlinge verantwoordelijkheid van de gildebroeders, het gaat over ziekenhulp en het begraven van gildebroeders met gilde-eer. Twaalf artikelen zijn nodig om het gedrag tijdens de teermaaltijd, die Alle jaer […] ut liefden ende vriendschappen worden gehouden te reglementeren. Zo zegt artikel 28 dat Als men recuratie van gesang oft speel begeert te bedriven sal men vertoeven totdat de tafel is opgenomen oft tenminste als de gratie geseyt is nae den maeltijt: tijdens het eten wordt er niet gezongen! Ook artikel 29 laat ons iets zien over de verhoudingen tussen de broeders, als gesteld wordt dat Soe wye zijnen meebruer uuyt gramschappen oft gestoortheyt heet liegen zijn moeder minnen oft andere diergelijcke spijtige woirden geeft sal verbueren een vierde vat biers. Er wordt niet gescholden op de moeder van een gildelid!
17 Artikelen beschrijven het daadwerkelijke schieten op de vogel, en hoe het schuttersfeest moet verlopen. Er werd geschoten op een vogel, en degene die de laatste resten van de vogel van de schutsboom schoot werd als koning van het gilde naar de kerk gebracht om van zijn verbintenis met God te getuigen. In artikel 52 tot en met 59 wordt de jaarlijkse processie beschreven ter ere van het heilige sacrament. Vier artikelen zijn gewijd aan de vaandrig en de tamboer, hierin wordt bepaald hoe zij met het waardevolle gildebezit, het vaandel en de trom, om moeten gaan. Tot slot nog eens drie artikelen over orde en tucht. Uit de samenstelling van de carte blijkt het belang van zowel de broederschap, de schietsport als de verbintenis met de Katholieke kerk. Juist dit laatste kan in deze tijd gezien worden als een daad van verzet. De Graaf van Warfuse was nog niet beleend als Heer van Heeze en Leende, en hij was als erfgenaam van de titel ook nog niet ter plaatse geweest. Het Hollandse Protestante gezag zou een carte die zo Katholiek was zeker niet hebben goedgekeurd. Er is geen enkele aanwijzing dat dit gilde als schutse voor burgers of kerk gediend heeft.
Tijdens en na de tachtigjarige oorlog veranderde de functie van de Brabantse gilden. De paramilitaire functies verdwenen nog verder naar de achtergrond, al kwamen daar soms wel taken voor terug als het nachtwaken in de stad, of het verzorgen van de brandspuit. Het bleven vooral de sociaalsportieve organisaties zoals eerder beschreven. In een tijd waar weinig volksvermaak en ontspanning was, kwam de voornaamste afleiding van kermissen, processies en ommegangen, toneelspelen en schuttersfeesten[2]. Als het gilde een schuttersfeest organiseerde, dan was dat het hoogtepunt van het jaar voor de stedelingen, en liep de bevolking uit om het feest mee te vieren. Secretaris J.H. Smits van de Eindhovense Sint-Sebastiaan Gilde beschrijft dit op 11 juli 1850[3]:
Zijnde donderdags in de kermisweek, zijnde door onze Ridderlijke gilde drie prijsvogels geschoten. Na een’ plegtigen optogt door de stad met de musyk van het verdienstelijk Gezelschap Appollo’s Lust aan het hoofd begon de strijd bij het schoonste weder en onder den toevloed van eene massa volks. […]
Als hij ‘eene massa volks’ beschrijft staat de schrijver zich misschien wat vrijheid toe, maar het is goed voor te stellen dat de stedelingen op een mooie zomerdag er op uit trokken om het schouwspel te gaan zien. En ook op 8 juli 1852 was de publieke belangstelling groot:
Zijnde donderdags in de kermisweek. Begunstigd door het schoonste weder en onder toevloed van eenen ontelbare menigte aanschouwers, trok onze Ridderlijke Gild met de musyk van Appollo’s Lust aan het hoofd het voornaamste gedeelte der stad in plegtigen optogt door en arriveerde in beste orde in de strijdbaan aan onze doelen op de Berg […]
[Opleving na Jolles]
In de tweede helft van de negentiende eeuw neemt de belangstelling voor ‘het oude’ toe, en zeker na het boek van Jolles kwam er een opleving in het gildewezen. Jolles reisde in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw door Noord-Brabant om de verschillende schuttersgilden te bekijken, en wat hij tegenkwam publiceerde hij in een boek met de titel De Schuttersgilden en Schutterijen van Noord-Brabant Overzicht van hetgeen nog bestaat[4]. Hij beschreef bij veel gilden het verval, en dat inspireerde tot een opleving in het bestaan van de gilden. In romantische pogingen om de historie terug te brengen werden gilden die ooit binnen een gemeenschap actief geweest waren heropgericht. In de geschiedenis van vele gilden zijn hiaten in de tijdslijn te vinden waarin het gilde feitelijk niet meer bestond. Na vele jaren, soms zelfs meer dan honderd, werd het gilde dan nieuw leven ingeblazen, waarbij de oude gebruiken zo veel mogelijk werden hersteld, en waarbij de nieuwe gildebroeders zich verbonden voelden met de historie en hun feitelijk nieuwe vereniging een grondslag aanmaten die eeuwen terug lag op basis van enkele archiefstukken of oude voorwerpen. Zelfs in 2006 werden oude gilden heropgericht. Zo werd op 10 september van dat jaar in Sint-Anthonis, een dorp onder de rook van Boxmeer, een schuttersfeest georganiseerd door een gilde dat meer dan een halve eeuw slapende was geweest. Het zal duidelijk zijn dat de paramilitaire functie van deze gilden geheel verdwenen is en dat het eigenlijk folkloristische verenigingen betreft, waarbij overigens het belang van het netwerk tussen burgers van een kleine gemeenschap niet onderschat moet worden. In de geschiedenis van veel gilden zijn zo decennia te vinden waarin het gilde slapende was, soms zelfs een zo grote tijdspanne dat betwijfeld kan worden of er daadwerkelijk contact is geweest of een band bestaat tussen de heroprichters en de originele gildebroeders. Het nieuwe gilde meet zich dan een historie aan waarvan betwijfeld kan worden of het de zijne is. Wat hier wederom uit opgemaakt kan worden is hoe lastig het is om een algemene beschrijving van het Brabantse schuttersgilde te geven. Veel gilden hebben tegenwoordig dan ook een sterk folkloristische uitstraling, al zullen ze zelf vaak met klem ontkennen dat folklore hun bestaansdoel is, omdat ze daarin een ontkenning zien van hun functie als levende gemeenschap. Alsof ze zich alleen maar op het verleden zouden richten, terwijl het hen juist gaat om het samenleven in het heden. Maar in hun optreden naar buiten kleden ze zich graag in geromantiseerde historiserende kostuums, waarvan de grondslag vaak twijfelachtig is. Ook gaat menig gilde zich te buiten aan tamboerkorpsen, bazuinen of gildedansen. Het risico van ‘invented history’ ligt hier levensgroot op de loer, en het risico is dan de veronderstelling dat de manier waarop een gilde zich nu presenteert een voortzetting is van eeuwenoude tradities. Als een gilde zich tien jaar gepresenteerd heeft in quasi middeleeuwse kostuums met een ongefundeerde authenticiteit, in vertedering terugkijkend op oude tijden, lijkt het alsof het nooit anders geweest is. Toch is de uniformering van de gilden vaak een vrij recente ontwikkeling. Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw kleedde de gildebroeder zich in zijn ‘zondagse pak’, en werd de eenheid hooguit aangeduid door een hoed, een sjerp of een kokarde[5]. Misschien wordt dit ook ingegeven door de verdwijning van het vanzelfsprekende en redelijk uniforme ‘zondagse pak’ in het algemeen uit het modebeeld. De Eindhovense Ridderlijke gilde van Sint-Sebastiaan beschrijft ter gelegenheid van de schietfeesten met de kermis van 1818 dat de leden zich mogen kleden naar eigen goeddunken, behalve een zwarte of blauwe jas, een wit vest, en een versierde hoed, en neemt dit op in het reglement:
Dat met het optrekken tot het schieten van de vogels alleen bepaald blijft tot uniform eene swarte of blauwe rok met witte vest & hoed met Panasch, zullende overigens ider zich mogen kleeden na goedvinden
[Tot slot]
Tot slot de verschillen met enkele andere regio’s, om de aftekening nog wat duidelijker te maken: Hollandse schutterijen waren paramilitaire organisaties in dienst van de stad, Schuttersgilden uit Nederlands Limburg zijn militaristischer van opzet, met meer aandacht voor uiterlijk vertoon, exercitie, muziekkorpsen en formaliteiten. De schutterijen uit Vlaams Brabant lijken dan misschien nog het meest op het Noord-Brabantse schuttersgilde, al lijken de Belgische gilden zich vaak meer te spiegelen aan het boerenleven en maken ze daarmee een volksere indruk[6], terwijl in Noord-Brabant juist het burgerleven als voorbeeld dient.
Samenvatting
Het doel van dit onderzoek was niet het schrijven van dé geschiedenis van de Noord-Brabantse schuttersgilden. We wilden achterhalen waarom en op welke wijze gildebroeders tussen 1600 en 2000 lid werden van de gilden en hoe ze, samen met de andere leden van het schuttersgilde, dat lidmaatschap op formele en informele wijze vormgaven en ervoeren. Daarvoor werden uit tien geselecteerde gemeenten achttien schuttersgilden op vijf verschillende niveaus onderzocht. Allereerst het niveau van het individu. Vervolgens het niveau van de sociale relaties binnen het gilde. Daarna het niveau van het schuttersgilde in wisselwerking met andere gilden. Het vierde niveau was dat van het gilde als onderdeel van de plaatselijke gemeenschap. Ten slotte was er het niveau van de wereld buiten de plaatselijke gemeenschap: regionaal, provinciaal, nationaal en internationaal. Via een analyse van wat er zich op deze verschillende niveaus afspeelde, trachtten we een beeld te schetsen van hoe en met welke gevolgen door de eeuwen heen interne en externe krachten inwerkten op de Brabantse gildebroeders, op hun schuttersgilden en het gildewezen.
De reglementen van de gilden vormden een goed uitgangspunt om de voorgeschreven orde tegen de geleefde praktijk af te zetten. Daarbij werd gekeken naar het bestuur, sociale en competitieve hiërarchie, groepsprocessen, sociabiliteit en identiteit, allemaal ingebed in de vier belangrijkste elementen van de schuttersgilden in heden en verleden: verwantschap, broederschap, traditie, en eer en prestige. Deze elementen vormen samen het sociaal kapitaal van de gildebroeders.
Uniek en toch uniform
De gilden lijken veel op elkaar, maar zijn tegelijk toch zeer verschillend. Op basis van een aantal gebruiken die vrijwel alle gilden bezigden, kon er toch wel een algemene definitie aan het fenomeen schuttersgilden worden gegeven: “Een schuttersgilde is een vereniging op vrijwillige basis, met christelijke idealen, een sociale houding en schietactiviteiten in de vorm van vogelschieten en/ of koningschieten.” Het meelopen in processies, het laten lezen van missen en het begeleiden van begrafenissen waren voor de gildebroeders religieuze verplichtingen. Ieder gilde deed aan koningschieten en alle gilden hadden een teerdag. De gildefeesten waren én zijn gemeenschapsfeesten. Het unieke van ieder gilde lag in wat het betekende voor de gemeenschap, in de manier waarop de gildebroeders het gildebroederschap of het gildelidmaatschap intern vorm gaven en in de omgang met de tradities en geschiedenis van het schuttersgilde.
De Noord-Brabantse schuttersgilden zijn soms eeuwen oud, soms van betrekkelijk recente oorsprong. Ze ontstonden zowel in tijden van politieke onrust als in tijden van vrede, tijdens perioden van economische voorspoed of juist van malaise. De oprichters hadden behoefte aan een organisatie van weerbare mannen, behoefte aan ontspanning en vermaak of aan een combinatie van beide. In tijden van religieuze spanning en hervorming werden veel broederschappen tot schuttersgilden omgevormd. Dat is echter niet aan te duiden als dé oorsprong of ontstaansoorzaak van de Noord-Brabantse schuttersgilden. Elk gilde probeerde een antwoord te geven op de behoeften van plaats en tijd. Bij de oprichting kreeg het gilde vaak een takenpakket mee, bijvoorbeeld als burgerwacht, brandweer of begrafenisfonds, waarmee duidelijk werd wat de overheid of de gemeenschap van de gildebroeders verwachtte. De bezigheden van de schuttersgilden en de invulling ervan verschilden per gemeenschap. Het Brabants schutterswezen werd gekenmerkt door verscheidenheid in taken en functioneren, maatschappelijke verantwoordelijkheid en samenstelling. In de zeventiende en achttiende eeuw werden bepaalde taken nogal eens door de wereldlijke of geestelijke overheid aan de gilden opgelegd, in de negentiende en twintigste eeuw werden deze taken door professionele organisaties overgenomen, waardoor de gilden hun functie binnen de gemeenschap leken te verliezen. Flexibel en inventief omgaan met de invulling van het gildebestaan deed de schuttersgilden echter overleven.
Lidmaatschap en verwantschap
De voornaamste drijfveren voor de gildebroeders in heden en verleden om lid te worden en/of te blijven, bleken op zowel ideële als materiële overwegingen van verwantschap, broederschap, traditie, en eer en prestige te berusten. Dat bleek niet alleen als het ging om het toetreden tot het gilde, maar ook bij het intern reguleren van het gilde en de manier waarop het gilde zich ten opzichte van de buitenwereld presenteerde. De genoemde drijfveren werden als bindende factoren beschouwd, al veranderden ze telkens van betekenis.
Niet iedereen mocht zo maar lid worden van het schuttersgilde. Sociaal kapitaal is nu eenmaal slechts productief aanwendbaar als niet alleen de mogelijkheid tot insluiting, maar ook die tot uitsluiting bestaat. De caerten beschreven vaak de toelatingseisen, maar deze werden door het gilde naar goeddunken gebruikt en vaak in ten eigen voordele uitgelegd. De mening van de groep was belangrijker dan de caerte. Het bestuur had wel de beslissende stem. Gelijkgestemdheid was het essentieel voor het overleven en goed functioneren van het gilde. Ten einde gelijkgestemdheid te behouden, kwam het gilde tot een vorm van selectie aan de poort. Voorwaarde was vaak dat iemand binnen het gezelschap moest passen, door beroep, status, interesse of verwantschap. Hoewel de schuttersgilden erg gesloten leken, bleken ze dat niet altijd te zijn. Dit had met name te maken met de ontwikkelingen in de plaatselijke gemeenschap – zoals toegenomen immigratie en economische ontwikkeling – die hun weerslag hadden op de ontwikkelingen binnen het gilde en zijn ledenbestand.
In dit onderzoek hebben we de graden, percentages en directe of indirecte invloed van verwanten op lidmaatschappen binnen de gilden bekeken en gemeten, om de vraag te kunnen beantwoorden in hoeverre was verwantschap een reden was om lid te worden.
Bloedverwanten waren het best vertegenwoordigd binnen het gilde. De eerstegraads verwanten, voornamelijk de vaders, waren de belangrijkste stimulans voor de gildebroeders om lid te worden van het gilde, hoewel ze veeleer een voorbeeldfunctie hadden dan dat ze directe invloed uitoefenden op het lidmaatschap. Vaak werden ze pas, in het kader van de voortzetting van de familietraditie, na hun overlijden opgevolgd. De invloed van de tweedegraads bloedverwanten was zowel direct als indirect. De broers vormden de grootste categorie bloedverwante gildebroeders. Samen lid worden maakte het lidmaatschap aantrekkelijker. De gildebroeders werden ook beïnvloed door hun grootvaders en ooms. De zwagers, neven en getuigen van de gildebroeders werden gedeeltelijk zelf aangespoord door de geselecteerden om lid te worden. De gildebroeders uit de steekproef oefenden op hun beurt invloed uit op hun zonen die de familietraditie weer voortzetten door invloed uit te oefenen op de kleinzonen. Als de zonen om welke reden dan ook niet wilden of konden toetreden, besloten veel geselecteerden hun schoonzoon als lid te vragen. Verder werden er binnen de gilden nog oudooms, overgrootvaders, achterneven en achterkleinzonen gevonden. De personen die echter de meeste directe invloed uitoefenden op de lidmaatschapskeuze van de gildebroeders uit de steekproef, waren de schoonvaders.
Uit de analyse van de verwantschapsrelaties bleek dat de netwerken van relaties pragmatisch werden aangewend om nieuwe leden te rekruteren. In de perioden waarin het aantal bloedverwanten afnam, steeg het aantal aanverwanten. Als het aantal bloedverwanten toenam, daalde het aantal aanverwanten. In de perioden dat er relatief minder broers intraden, werden meer zwagers lid. Toen de zoons het even lieten afweten, stonden de schoonzoons klaar. In de perioden dat de invloed van de vaders afnam, werd het aantal grootvaders en broers in het gilde groter. Ook ooms en schoonvaders vulden vaak de leemten als de vader geen lid was. Met de dalende invloed van de broers en zwagers bleken de getuigen en vrienden een steeds grotere rol te gaan spelen. Met name in de twintigste eeuw, toen het aantal bloed- en aanverwanten binnen het gilde daalde, zagen we een duidelijke stijging van het aantal geestelijke verwanten, wier ‘verwantschap’ tot stand kwam via het getuigen bij doop of huwelijk.
Eerder bleek dat niet alleen traditie en verwantschap, maar ook het zeker stellen van de (financiële en/of sociale) positie en de sociale factor (de sociabiliteit) van invloed waren op het toetreden. Vanaf de achttiende eeuw traden de gildebroeders steeds vaker ongehuwd in, en steeds vaker vrijwel gelijktijdig met leeftijdsgenoten. Door lid te worden integreerde men in de gemeenschap en bevestigde men zijn sociale positie en/of het volwassen worden. Dit werd duidelijk door het analyseren van de gemiddelde leeftijd waarop men toetrad. Maar waar juist deze behoefte aan sociabiliteit in eerdere eeuwen de leden naar de gilden trok, had deze een negatieve invloed op het ledenbestand van de gilden in de tweede helft van de negentiende eeuw. Toen opgekomen en bloeiende verenigingsleven vervulde voor veel mensen de behoefte aan sociaal contact en sociaal kapitaal, waardoor de gilden aan aantrekkingskracht verloren. De overlevingsdrang, flexibiliteit en inventiviteit van de gilden zorgden er aan het begin van de twintigste eeuw voor dat er veel jongeren werden gerekruteerd. Door de eeuwen heen moesten de gilden dus duidelijk meer bieden dan een hechte groep van verwanten alleen om leden aan zich te kunnen blijven binden.
Broederschap
Bourdieu’s theorie van sociaal kapitaal biedt een conceptueel kader waarmee niet alleen het in de negentiende en twintigste eeuw tot bloei gekomen nieuwe verenigingsleven vruchtbaar kan worden geanalyseerd, maar ook het vroegmoderne verenigingsleven van de zeventiende en achttiende eeuw, met zijn rederijkerskamers, broederschappen en gezellenverenigingen. Zijn theorie stelt dat verenigingen voor sociaal kapitaal zorgen, en dat sociaal kapitaal ten grondslag ligt aan de oprichting van deze verenigingen. Sociaal kapitaal wordt zijns inziens in die verenigingen omgezet in andere vormen van kapitaal, bijvoorbeeld economisch en cultureel kapitaal, die op hun beurt weer in sociaal kapitaal worden omgezet. Bourdieu’s theorie biedt ook plaats voor de uitwerking van meer specifieke theorieën over sociabiliteit, vriendschap, wederkerigheid, folklorisering en traditie. Hierdoor kunnen we ook verschuivingen duiden in taken en functie van het schuttersgilde, ontwikkelingen in het zelfbeeld en de zelfreflectie van gildebroeders en de daarbij behorende veranderingen in het ledenbestand van gilden.
Cultureel en sociaal kapitaal zijn belangrijk voor het sociale functioneren van individuen en groepen. Verbondenheid binnen het gilde ontstond enerzijds door de vele verwantschappen, anderzijds werd deze gecreëerd en gereglementeerd door het ideaal van ‘broederschap’. De betekenis van broederschap voor de leden van de gilden, en de deugden die men ermee verbond, veranderden in tijd en verschilden in plaats. Broederschap ontstond en werd in stand gehouden door vriendschap, onderlinge steun en wederkerigheid. Aan sociaal kapitaal zijn dan ook verplichtingen, verwachtingen, vertrouwen maar ook sancties verbonden.
De deugd van de broederschap en de deugdzaamheid van het gezelschap werden gereguleerd door de samenstelling en het handelen van het bestuur, dat met de caerte als leidraad de identiteit van het gilde bepaalde. Broederschap werd gezien als hét belangrijkste element dat het voortbestaan van het gilde garandeerde. Het werd in de caerte genoemd en het rechtvaardigde het bestaan of voortbestaan van het gilde. Gewenst gedrag werd gereglementeerd en ongewenst gedrag werd beboet. De eer van het lidmaatschap en wat de gildebroeder binnen het gilde bereiken kon, bijvoorbeeld het koningschap, waren niet alleen afhankelijk van wat men binnen het gilde in onderlinge samenwerking en wedijver presteerde maar ook van wat men erbuiten deed. Rituelen en gebruiken binnen het gilde waren veelal gericht op de binding van de broeders. Daarmee werd de broederschap op zich een traditie, en stonden veel andere tradities en gebruiken in dienst van het behoud van die broederschap. Alles wat de interne cohesie of het externe ‘eerbare’ beeld van het gilde ondersteunde, werd beloond en wat deze ondermijnde, werd bestraft. Rituelen en gebruiken binnen het gilde fungeerden veelal als sociale controle in dienst van het behoud van broederschap. Stond tot de negentiende eeuw vooral de eerbaarheid van individu en collectief centraal, in de twintigste eeuw werd de broederschap zélf als een deugd betiteld. Onder het begrip broederschap vielen toen alle taken, verplichtingen en het gewenste gedrag van de gildeleden. Broederschap was daarmee de hoogst te bereiken vorm van sociaal kapitaal en zij werd gevoed door gereglementeerde en ongereglementeerde onderlinge steun en wederkerigheid.
Identiteit, traditie en eer
Lidmaatschap van een schuttersgilde verschafte identiteit. Een gildebroeder werd door zijn lidmaatschap sterker verbonden met de plaatselijke gemeenschap. Lid worden van een schuttersgilde werd gezien als een eer en onderscheidde een gildebroeder van een ‘eerloze’ mens. De gildebroeder werd opgenomen in een hechte groep die als doel had de gemeenschap te dienen en te representeren. Binnen de groep werd er een hechte band gesmeed, niet alleen door vriendschap en broederschap, maar ook door materiële steun. De gildebroeder kon als individu veel voordelen aan het lidmaatschap ontlenen. Goede, deugdzame broeders, die dit etiket kregen door voorbeeldig gedrag, tomeloze inzet of financiële bijdragen, werden gememoreerd en bejubeld, onderscheiden en konden binnen het gilde of de gildeorganisatie hogerop komen. Maar het voordeel zat ook in het verkrijgen van een gildebegrafenis of in het opbouwen van een profijtelijk netwerk: veel gildebroeders waren lid ‘om de klanten’. De identiteit van het gilde werd mede ontleend aan de deugdzame gildebroeders uit het verleden. Op gezette tijden werd de oprichting van het gilde herdacht en werden de oprichters bejubeld. De gildebroeders projecteerden memorabele gebeurtenissen binnen de gemeenschap op het gilde en projecteerden memorabele gebeurtenissen van het gilde op de gemeenschap. Heldhaftigheid, dienstbaarheid en deugdzaamheid waren daarbij de kernwoorden.
De deugdzaamheid en dienstbaarheid van het gilde werden aan de buitenwereld getoond, door offeren aan de kerk, werken van barmhartigheid, maar ook door feesten waarbij de hele gemeenschap werd betrokken. Het lid worden van een gilde werkte niet alleen statusbevestigend, maar ook statusverhogend en droeg de identiteit van de gildebroeder uit, zowel binnen als buiten het gilde. De identiteit die een individu wilde uitdragen kon worden bevestigd door het gilde waarvan hij lid werd, maar hij kon zich met de keuze ook distantiëren van en afzetten tegen een andere sociale groepering.
Zich afzetten of verzetten tegen andere groepen, de buitenwereld of de overheden, was de gilden niet vreemd. Niets draagt zo bij aan sociale verbondenheid als een externe vijand of concurrent. Conflicten met de kerkelijke en wereldlijke overheid, op lokaal en nationaal niveau, gingen met name over de uitvoering van gebruiken en tradities van de gilden. Als vertegenwoordigers van de gemeenschap moesten de schuttersgilden ook banden met elkaar aangaan, wat geregeld tot aanvaringen leidde.
Tot in het begin van de negentiende eeuw was er een duidelijke samenhang waarneembaar tussen bepaalde beroepsgroepen en de verschillende gilden. De groepsidentiteit en status van een gilde werden mede door de beroepssamenstelling bepaald. In de loop van de negentiende eeuw en aan het begin van de twintigste eeuw kregen de gilden echter qua beroepssamenstelling, een enkele uitzondering daargelaten, een meer gemengd karakter. De publieke functie van de gilden verschoof, door de opkomst van andere verenigingen, de verstedelijking, en de bemoeienissen van de plaatselijke geestelijkheid, naar een meer private. De gilden leden aan statusverlies, ze werden gezien als ‘zuipschutjes’ en keerden zich naar binnen. Dat betekende niet dat ze geen leden meer aannamen maar wel dat hun rekruteringsbasis veranderde. Door het statusverlies moesten de gilden zich om te overleven openstellen voor leden uit andere sociale standen en klassen, beroepsgroepen en families. Sommige gilden gingen een ‘nieuwe’ en geheel ‘eigen’ identiteit creëren. Die identiteit werd niet meer bepaald door beroep of status, maar door ‘lokalisme’, traditie, historisch bewustzijn en de omgang met het verleden. Affiniteit met geschiedenis en de traditie was met name aan het einde van de negentiende eeuw en gedurende de twintigste eeuw een reden om lid te worden en bepaalde de ‘nieuwe oude’ en vooral ‘eigen’ identiteit van de gilden. Het bewustzijn van de eigen identiteit en het verleden werd vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw, blijkens de explosieve groei van gildepublicaties, steeds sterker naar voren geschoven. De jubilea van het gilde werden nog belangrijker voor het benadrukken van de ouderdom en de rijke traditie van het gilde en voor het legitimeren van het bestaan en de continuïteit ervan. Dit groeiend besef had weer gevolgen voor de manier waarop gilden zichzelf gingen zien, maar ook voor gildetradities, die heringevoerd of aangepast werden. Doordat de overheid steeds meer maatschappelijke taken naar zich toe trok, moesten de gilden zich bezinnen op een nieuwe invulling van de taken binnen het gilde, binnen de gemeenschap en in de wereld erbuiten. Gildebeleving werd het nieuwe motto. Daarmee kwam de nadruk nog meer op het ‘eigene’ te liggen. Maar het had wel effect: de ‘eigen’ identiteit werd steeds meer door de overheden ingezet en geadopteerd en door een eigen overkoepelende organisatie gereglementeerd. Zo werd het schuttersgilde opnieuw een ‘eerbare guld’.
Het ‘eigene’ van de schuttersgilden in Noord-Brabant
De ‘eigen’ identiteit van de verschillende schuttersgilden berust enerzijds op hun specifieke verschijningsvorm en hun gebruiken, anderzijds op hun specifieke sociale functie en bijzondere (rechts)positie. De gilden gebruiken, wat dit betreft, zelf het begrip autonomie. Oorspronkelijk werd hiermee een niet in de wet geregelde, maar in de caerte vastgelegde rechtspersoon bedoeld. De gilden beriepen zich voor die autonomie op de caerten en gaven er meer betekenissen aan. Ieder gilde bepaalde voor zichzelf wat het wenste te doen, en vooral hóe, met als voorwaarde dat het niet indruiste tegen de waarden en normen en het de broederschap niet ondermijnde. De gildebroeders konden tradities, gebruiken en bezigheden naar believen toevoegen, aanpassen of afschaffen. Tot in de twintigste eeuw deed men dit ook, naar gelang de tijdsomstandigheden. Er bestaan geen andere soorten verenigingen meer waarvan de statuten soms wel terugreiken tot de vroegmoderne tijd. Het recht dat de schuttersgilden ontleenden aan deze oude statuten gaf de gildebroeders dan ook het gevoel een unieke positie te hebben binnen het verenigingsleven, zowel in Noord-Brabant als daarbuiten. Dit bleek toen in 1977 nieuwe bepalingen omtrent het verenigingsrecht werden ingevoerd door het van kracht worden van Boek II van het Nieuw Burgerlijk Wetboek. De gilden mochten zich niet meer op hun aloude caerten beroepen en werden gerangschikt onder verenigingen volgens de definitie van het Burgerlijk Wetboek (boek II, art. 26). Veel gilden vonden dit moeilijk te verkroppen. Nog moeilijker was dat volgens deze wet alle gilden voor hun rechtsbevoegdheid hun statuten in een nieuwe notariële akte moesten laten vastleggen. Dat betekende dat er doelstellingen moesten worden geformuleerd en dat was nog niet zo eenvoudig als het leek.
Als geen andere vereniging zijn de schuttersgilden bezig met de reden van hun bestaan en hun bestaansrecht. Als geen andere vereniging houden zij zich bezig met discussie over en onderzoek naar de betekenis van hun gebruiken en tradities en de omgang ermee. In geen andere vereniging is er zoveel geschreven over de geschiedenis en over wat nu het daadwerkelijke doel is. De geschiedenis van de gilden door de eeuwen heen geeft geen eenduidig beeld van de doelstellingen van het instituut. Veel gilden bestonden naast de broederschappen of ontstonden er juist uit. De broederschappen hadden als doel ‘het bidden voor het zielenheil’. De schuttersgilden boden deze ‘dienst’ ook. Als de leden dit doel expliciet nastreefden, was het echter logischer om zich aan te sluiten bij een broederschap. Hadden alle schuttersgilden dan als primair doel het schieten? Uit vele voorbeelden bleek dat het schieten of ‘beschutten’ niet de voornaamste taak van de gilden was. Het was één van de vele bezigheden. Aannemelijker is, zoals in dit proefschrift is aangetoond, dat de schuttersgilden voornamelijk werden opgericht uit een behoefte aan sociabiliteit. Zij beantwoordden daarnaast aan de vraag naar een vorm van vereniging die diverse activiteiten ontplooide en sociaal kapitaal kon leveren. In de begintijd waren de schuttersgilden dus verenigingen die niet alleen gezelligheid boden, maar ook voor sociaal kapitaal zorgden. Bij de schuttersgilden die werden omgevormd vanuit de broederschappen en veel gilden die werden heropgericht, lag sociaal kapitaal juist vaak ten grondslag aan de oprichting van de verenigingen.
Juist door attributen, kledij en gebruiken onderscheidden de gilden zich van andere verenigingen en werden verbonden met tradities en het verleden. Ze ontwikkelden zich op die wijze tot vertegenwoordigers van wat zij als het unieke en glorierijke Brabants verleden beschouwen. Betekent dit dat de schuttersgilden echt uniek zijn?
In de notariële akten die werden opgesteld naar aanleiding van de nieuwe bepalingen in het verenigingsrecht lieten de meeste gilden ‘behoud van traditie’ als hoofddoel vastleggen. Dit definieerde echter niet precies, zowel voor de gilden zelf als voor de buitenwereld, waar het gilde voor stond. ‘Traditionele’ functies, zoals broederschap, sociale en emotionele verbondenheid, sociabiliteit, het genereren van sociaal kapitaal, dienst aan de gemeenschap en het vasthouden van lokale eigenheid, vormen de rode draad door de geschiedenis van de gilden. De vraag is echter in hoeverre deze traditionele functies van de gilden zoveel anders zijn dan die van meer eigentijdse verenigingen als Rotary, Lions of Kiwani’s. Deze verenigingen staan immers ook bekend om hun sterke interne sociale band. Ze worden net als de gilden gekenmerkt door onderlinge steun, vriendschap, waardering, en door dienst aan de gemeenschap.
Het grote verschil tussen de schuttersgilden en de serviceclubs is dat de gilden hun functie en inrichting, in tegenstelling tot de serviceclub, tegenwoordig op hun hang naar het verleden laten berusten. Voor een hedendaagse gildebroeder bleek de reden om lid te worden, naast de sociabiliteit en het sociaal kapitaal, vaak nostalgie en enige aversie tegen het als al te modern ervaren heden te zijn. Daarin zijn ze te vergelijken met leden van heemkundekringen. Tevens speelt familietraditie nog steeds een grote rol bij de ledenwerving voor en de samenstelling en het functioneren van de gilden. De rol van verwantschapsbanden in het sociale leven van de gemeenschap is vergelijkbaar met die van harmonieën en fanfares. Deze zijn en waren een belangrijk onderdeel van de ’traditie’ van het dorp als kleine maar prominente verenigingen die banden hadden met de ‘oude’ families in de gemeenschap. Wat dat betreft, zijn de schuttersgilden dus ook niet uniek.
Wat ze wel uniek maakt, is dat we in het Brabantse land geen verenigingsvorm aan kunnen treffen met eenzelfde ouderdom, eenzelfde verzameling van sociale functies, eenzelfde beroep op tradities en met dezelfde ontwikkelingen in het ledenbestand als de schuttersgilden. Over het algemeen kunnen we stellen dat de Noord-Brabantse schuttersgilden eerder symbolische of expressieve verenigingen dan functionele of instrumentele verenigingen zijn. Dat maakt ook dat zij al die eeuwen hebben kunnen overleven. Ze hebben de geschiedenis kunnen doorstaan door hun flexibiliteit en inventiviteit, door zich vlot aan te passen aan maatschappelijke ontwikkelingen. Daarbij kregen ze echter wel hulp van de verschillende overheden en van de gemeenschap waarin ze waren ingebed. De huidige schuttersgilden zijn niet alleen een onvervreemdbaar deel van het Brabantse verleden, maar ook van het heden. In die zin zijn ze uniek. Dat ze ’typisch Brabants’ zijn, is echter niet een verworven, maar een toegeschreven eigenschap. Die etikettering hebben ze niet zozeer aan zichzelf te danken, als wel aan de lokale, regionale, nationale en internationale buitenwacht.
Betreft: Historie van het Gilde St.Agatha Boekel.
Op 17 april 1530 is voor de “Schuttery Sint Achten op Boeckel” door het Heikantsgericht in Uden een met het zegel van het schependom behangen oorkonde opgemaakt van de door de schutterij vastgestelde en ter goedkeuring aangeboden caert ( = statuten).
De volgende tekst van de caert is gevonden in:
charters en geschiedkundige bescheiden betrekkelijk het Land van Ravenstein” van Dr. C. R. Hermans en luidt als volgt:
REGLEMENT (“caert”)VAN HET GILDE “SINT ACHTEN OP BOECKEL” 27 april 1530
‘Wij, Wellen Wreijnsen, Comelis van Loken, Gijsbert Jansen, Hendrick Gielens, Lucas Rom Joosten, Goyaart de Cuyper, ende Jan Wouter Jansen, schepenen in Uden, tuygen in deese brieven dat voor ons comen is Gerardt Seghersen, coster op Boeckel ende Wouter Aerdt Wouters, deecken van de Schutterye van Sint Achten op Boeckel nietten gemeyen Schutten ende hebben eendrachtelick overgegeven verbonden te sijn alle alsuicke voorwaerden te onderhalden als hier naer volgen sal op die verbeurte van vijf stuijvers uijt tepanden.
In den eersten sullen die Schutten verbonden sijn te theren op Sint Achtendagh, ende den dagh als men schiet den voghel, ende des ander daeghsdaer naer, op die verbeurte van vollen gelach; niet teghenstaende dat men ymant entschuldigen sal dat hij’ buytendorps of kranck, want sy die daegen connen weeten, of sij mogen ons dan synen suster of broeder om den weert niet te vercorten.
Nogh sal men schieten den voghel -altij’t drie weeeken naer Paeschen ende dat dan yghelyck van den schutten bereet is, ofte sal.sijn metten booghe, onder den boome te weesen; en die coninck sal verbonden zijn te weesen borgen te stellen voor dat silver, hij is van binnen ofte buijten, oft hoe arm of rijck dat hij is; ende men sal schieten om een en vrijen coninck; soa plach men den coninck des avonts te huijs te leijen, soa en -willen de gemeyne schutten niet dat hij daer cast op doen sal, op die verbeurte van vijf stuyver met sijn Hoesheijt doen sal in die herberghe naer dat hem believen sal; of hem te huyswaert laeten leijden naar synder belief te.
Noch en willen die schutten niet dat men daer opten theerdagh eenigh twist maeken salonder malcanderen, soa wie dat doet op die verbeurte van vier stuyver; nogh oock dat daer niemant speelen en sal op die daeghen voorschreven met eenigh speel, op die verbeurte van eenen dobbelen stuyver, en of ter eenigh twist gebeurden, dat sal den coninck metten heeren deeckens needer leggen behouwelijck daer voor die breucken.
En men sal altijt settende weesen die deeckens op Sint Achtendagh, die hem nut daertoe dunckt te weesen.
Nogh soo sal die coninck verschuil te sijn te ryden te paerden ende eenen booge met eenen boudt voor hem te doen draegen ende die oude coninck die vaen te voeren te paerde, op die verbeurte eenen dobbelen stuyver. Nogh soo sal een ygelyck schut schuldigh sijn te comen in tijts in die processie, een ygelycke met zijn geweere hetsij booge ofte bussen op die verbeurte van twee dobbelen stuyver.
Nogh of dan ymant uijt begeerte te gaen of te weesen die mach uijtgaen met vijfthien stuyver ende die sal men geven aen des deeckens handen op Sinte Achtendagh voor de Misse half Sint Achten ende half die schutten voorschreven om den onraet meede te corten ende alsdan soo sal hij noch een jaer lanck helpen onderhalden die schutterije en theeren en onraet helpen gelden.
Ende of die deeckens bij consent iet begeeren nietten gemeynen schutten raedtsoo sullen die deeckens coopen in tijts een het sij mutse ofte hoeijen ende dan soo sullen die schutten coopen van den selven verwen dat die deeckens gecoft hebben naer grootheijdt haers.
Nogh sullen die deeckens Sint Achten geven alle jaer vijf stuyvers.
Ende als ymant van die schutten bruygom wort, soo sal die bruygom vervallen sijn den schutten te geven ende te betalen een half tonne biers of seven stuijvers daer voor.
Nogh soo sullen die deeckens schuldigh sijn te beijeren opten avondt van Sint Achtendagh ende des nachts, des soo sullen sij hebben een kruyk .
Ende want deese voorschreven puncten aldus voor ons schepenen overgegeven sijn van den gemeynen schutten van Boeckel, oirconde van deesen en tot meerder waerheyt soo hebben wij schepenen onsen zeghel ons gemeyns schependoms hieronder aengehangen in den jaere ons heeren duijsent vijfhondert en dartigh den seven en twintighsten dach der maent april”
Voor zover bekend is behalve de tekst van dit reglement helemaal niets van een mogelijke Boekelse schuttersgilde bewaard gebleven.
Opgericht in 1530 zou het Boekelse schuttersgilde overigens een van de oudste in Noord- Brabant geweest zijn. De meeste Brabantse schuttersgilden werden opgericht tussen 1550 en 1650.
Van de zeven schepenen in Uden, aan wie het reglement ter goedkeuring werd aangeboden waren er drie afkomstig uit Uden, twee uit Zeeland en twee uit Boekel. De namen van de Boekelse schepenen zijn niet bekend.
Ten aanzien van de activiteiten van deze ” Schuttery” in de afgelopen eeuwen is verder niet veel bekend.
Blijkens aantekeningen in gildenarchieven te Grave is het Gildezilver van het Boekelse schuttersgilde zeer waarschijnlijk gestolen en verkocht.
Heroprichting: februari 2006
In de jaren 2004 en 2005 is er nieuw leven geblazen in deze schutterij. Drie Boekelnaren hebben de weg geplaveid voor het gilde St Agatha Boekel en daarbij zijn zij op de achtergrond gesteund door pastoor en burgemeester.
Bij besluit van de algemene ledenvergadering van 10 oktober 2005 is besloten de statuten van de schutterij casu quo vereniging te doen opnemen in een notariële akte.
Het aantal (aspirant) leden bedroeg bij de oprichting 38 personen.( inclusief de pastoor van de parochie St.Agatha te Boekel en de burgemeester van de gemeente Boekel.).
In deze vergadering werden de volgende personen gekozen als (adspirant) Overheid om namens het Gilde als comparanten op te treden bij het passeren van de notariële akte van oprichting van het Gilde St Agatha Boekel: Henricus Antonius Cornelius van Thiel, Martinus Antonius Maria Kohlmann, Antonius Petrus Alphonsus Maria Wassenberg en Cornelis Godefridus Maria van den Elsen.
De notariële acte is opgemaakt op 3 februari 2006 door mr. Petrus Hermanus Amalia Maria Otten notaris te Gemert .
Historische Doelstelling:
De invulling van de maatschappelijke taken van het gilde verschoof in de loop der eeuwen van de openbare veiligheid naar andere vormen van dienstverlening. Op zeer veel plaatsen werden bv de graven op het kerkhof gedolven door het gilde. Wellicht ook in Boekel?
Historisch onderzoek naar ons gilde kan meer duidelijkheid verschaffen zodra de tijdens de tweede wereldoorlog afgevoerde archieven van het Land van Ravenstijn zijn opgespoord, en voor ons beschikbaar komen.
Om toe te kunnen treden tot het gilde moest men trouw zweren aan de Geestelijke en Wereldlijke Overheid.
Binnen het gilde was broederschap naar de naaste een hoog goed. Daarnaast moest men moed en bedrevenheid tonen in het hanteren van wapens. Naast pieken en hellebaarden was vooral de kruisboog het voornaamste wapen.
Naast regelmatige oefeningen met het wapen werden er feestelijke wedstrijden georganiseerd waarbij met het zgn. Koningschieten de hoogste eer te behalen was.
Hedendaagse Doelstelling:
De hedendaagse doelstellingen van het Gilde zijn:
1. Om door eervol voortbestaan de oude tradities van de voorouders te handhaven voor zover die met de tegenwoordige tijdsomstandigheden in overeenstemming te brengen zijn.
2. Om gezamenlijk en eensgezind de onderlinge vriendschappelijke verhoudingen in de gemeente Boekel te bevorderen en te behouden en mede te werken aan de behartiging van plaatselijke godsdienstige en maatschappelijke belangen.
In de praktijk komt dit neer op:
1. deelname aan oefeningen en onderlinge wedstrijden in regionaal, landelijk en Europeesch Gilde verband in de kunst van kruisboogschieten, vendelen, tamboeren en bazuinblazen
2. Opluistering van plaatselijke evenementen zoals o.a. Boecult en Dodenherdenking.
3. Het nieuw leven inblazen van oude gebruiken zoals o.a :
a. het jaarlijkse Koningschieten
b. een Bedevaart met Processie naar O.L.Vrouw in Handel,
c. een Gildemis opluisteren met patroonsdagen in de gemeentelijke parochies.
4. Ondersteuning geven aan plaatselijke activiteiten van organisaties en verenigingen.
Opgemaakt door Sjef van Zon i.o.m. Toon Wassenberg en Rene Aarden.